Over coronaspuwers en poederbrieven: de strafwet in tijden van Coronacrisis

Sinds de uitbraak van het COVID19-virus en de door de federale overheid opgelegde maatregelen (Ministerieel besluit van 24 maart 2020) teneinde ondermeer dwingende regels van “social distancing” op te leggen en onnodige verplaatsingen zoveel als mogelijk aan banden te leggen, worden de politiediensten meer en meer geconfronteerd met verdachten die ermee dreigen om agenten te bespuwen of die dit ook daadwerkelijk doen. Soms wordt door de verdachte daarbij melding gemaakt dat hij of zij besmet zou zijn met het COVID19-virus.

Het openbaar ministerie, op aangeven van de beleidsmakers en de publieke opinie, heeft reeds kenbaar gemaakt heel streng te zullen optreden tegen zogenaamde “coronaspuwers”.

Dit blijkt ondermeer uit recente persberichten van het parket te Antwerpen, waar men aangeeft streng te zullen optreden tegen verdachten die tijdens deze coronacrisis bewust hoesten, niezen of spuwen naar politiemensen en andere burgers. Ook het hoesten, niezen of spugen in de richting van te koop aangeboden voedingsmiddelen zal volgens het parket streng worden bestraft.

Eén en ander werd vastgelegd in een omzendbrief van 25 maart 2020 van het College van Procureurs-generaal over de richtlijnen betreffende de gerechtelijke handhaving van de door de Federale overheid opgelegde dringende maatregelen om de verspreiding van het coronavirus te beperken.

Zo werd blijkens een persbericht van het Antwerpse parket op 30 maart jl. nog een 19-jarige jongeman op vordering van het parket door de onderzoeksrechter aangehouden wegens bedreiging met een aanslag met schijnbaar gevaarlijke stoffen en weerspannigheid.

De 19-jarige zou naar aanleiding van een controle erg geagiteerd hebben gereageerd op de tussenkomst van de politie. Op het moment dat hij geboeid werd, spuwde hij richting de inspecteurs.

Het misdrijf van “bedreiging met een aanslag met schijnbaar gevaarlijke stoffen” is vastgelegd in artikel 328bis van het Strafwetboek, dat als volgt luidt:

“Hij die op om het even welke wijze stoffen verspreidt die, zonder op zichzelf gevaar in te houden, de indruk geven gevaarlijk te zijn en waarvan hij weet of moet weten dat hierdoor ernstige gevoelens van vrees kunnen worden teweeg gebracht voor een aanslag op personen of op eigendommen, waarop gevangenisstraf van ten minste twee jaar is gesteld, wordt gestraft met een gevangenisstraf van drie maanden tot twee jaar en met geldboete van vijftig euro tot driehonderd euro.”

Voormelde strafbepaling werd ingevoerd door de Wet van 4 april 2003 tot invoeging van een artikel 328bis en tot wijziging van de artikelen 328 en 331bis van het Strafwetboek.

Bij nazicht van de wetsgeschiedenis van voormeld artikel 328bis van het Strafwetboek lezen we hetgeen volgt:

“Na de terroristische aanslagen, die op 11 september 2001 de Verenigde Staten troffen, vonden in ons land ettelijke meldingen plaats van zogenaamde verdachte briefomslagen, pakjes of postpakketten, waarvan aangenomen werd dat ze voor de mens schadelijke stoffen bevatten. Het betrof veelal briefomslagen, die een poeder insloten, waarvan vermoed werd dat het de miltvuurbacterie bevatte.

De strijd tegen het terrorisme vereist even zeer een stringent en doortastend optreden tegen het veinzen van een aanslag op personen, door het vermeend verspreiden van bacteriologische infecties. De dreiging die hiervan uitgaat creëert angst in hoofde van de bevolking en kan, gegeven de bestaande crisissituatie, leiden tot paniek en massapsychose.

Het Strafwetboek bevat geen doeltreffende bepaling die dergelijke gedragingen strafbaar stelt.”

Bedoeling was dus duidelijk om strafrechtelijk te kunnen optreden tegen het fenomeen waarbij, in de nasleep van de terroristische aanslagen van 9-11, paniek en angst werd veroorzaakt door onbekenden die via briefomslagen of pakketten schijnbaar gevaarlijke chemische of biologische stoffen verspreiden.

Duidelijk is dat het veinzen van een aanslag met chemische of biologische stoffen werd geviseerd. Het daadwerkelijk verspreiden van gevaarlijke chemische of biologische stoffen kon namelijk reeds worden bestraft, ondermeer via de bepalingen rond terrorisme.

Vraag is dan ook of voormelde strafbepaling wel kan worden toegepast op het fenomeen van de zogenaamde “coronaspuwers”?

Eerst en vooral kan de vraag worden gesteld of dit wel in overeenstemming is met de geest van de wet, die duidelijk tot stand is gekomen in de nasleep van de terroristische aanslagen van 11 september 2001 en het fenomeen van de “poederbrieven” dat hier op volgde.

Waar ondermeer in de Verenigde Staten in 2001 inderdaad brieven werden verstuurd met de zogenaamde miltvuurbacterie en waarbij verschillende doden te betreuren vielen, bleken de poederbrieven die aan een aantal Belgische politici en de NAVO in Evere werden gericht enkel onschuldige substanties (veelal bloem of poedersuiker) te bevatten.

Om dit fenomeen, waarbij valselijk de indruk werd gewekt dat het een gevaarlijke chemische of biologische substantie betreft, strafrechtelijk te kunnen beteugelen werd de noodzaak gevoeld tot invoeging van een nieuwe strafbepaling in Titel VI van het Strafwetboek dat de “Misdaden en wanbedrijven tegen de openbare veiligheid” bestraft.  

Voormelde “Misdaden en wanbedrijven tegen de openbare veiligheid” bestraffen daden die geen onmiddellijke schending van de rechten van derden teweegbrengen en die geen rechtstreekse materiële schade veroorzaken, maar die een ongerustheid in de samenleving scheppen wegens hun aard of de hoedanigheid van hun daders. Anders gesteld: niet het daadwerkelijk schade toebrengen wordt bestraft, wel de dreiging hiermee en het veroorzaken van maatschappelijke onrust dat hiermee gepaard gaat.

Het is duidelijk dat de strafbepaling van artikel 328bis van het Strafwetboek kadert in de context van het terrorisme en de nasleep hiervan, namelijk het valselijk dreigen met een aanslag met schadelijke chemische of biologische substanties.

Deze strafbepaling zonder meer toepassen in de huidige context komt dan ook bevreemdend over en lijkt alleszins strijdig met de geest van de wet.

Bovendien lijkt de toepassing van voormelde wetsbepaling op zogenaamde “coronaspuwers” tot de vreemde situatie te leiden, waarbij verdachten die daadwerkelijk besmet zijn met COVID19 (en zich hiervan bewust zijn) op basis van deze strafbepaling niet kunnen worden bestraft, terwijl verdachten die niet besmet zijn wel strafbaar zijn.

De wet spreekt namelijk duidelijk over het verspreiden van “stoffen die, zonder op zichzelf gevaar in te houden, de indruk geven gevaarlijk te zijn”. Het betreft dus bijvoorbeeld substanties als bloem of poedersuiker die moeten doorgaan voor miltvuur.

Het speeksel van een verdachte echter die besmet is met COVID19 is per definitie gevaarlijk en geeft niet louter die indruk…

Men zal het er over eens zijn dat dit een op zijn minst vreemd effect is van de toepassing van artikel 328bis van het Strafwetboek op gevallen van “coronaspuwers”.

De redenering in de omzendbrief van het college van Procureurs-generaal, namelijk dat “in de huidige context iemand bespugen of vrijwillig in de nabijheid van iemand niezen (!) of hoesten om deze persoon te laten denken dat het de bedoeling is hem het COVID19-virus over te dragen” op grond van artikel 328bis bestraft zou kunnen worden, lijkt dan ook te kort door de bocht.

Indien een verdachte trouwens een politieagent zou bespuwen, kan dit perfect worden bestraft op basis van de strafbepalingen rond weerspannigheid, zij het dat bij ongewapende weerspannigheid voorlopige hechtenis niet tot de mogelijkheden behoort gelet niet is voldaan aan de strafdrempel van 1 jaar gevangenisstraf.

Dit laatste kan trouwens de verklaring zijn waarom het college van Procureurs-generaal per sé teruggrijpt naar de strafbepaling van artikel 328bis van het Strafwetboek, waarvoor wel voorlopige hechtenis mogelijk is.

Het kan echter niet de bedoeling zijn om strafbepalingen, die duidelijk zijn bedoeld om specifieke fenomenen te beteugelen, te gaan toepassen op feitelijke situaties die nooit door de strafwet werden geviseerd op het ogenblik dat deze werden ingevoerd en dit met de bedoeling om een streng signaal te sturen naar de buitenwereld.  

Een “coronaspuwer” is niet gelijk te stellen met de verzender van een poederbrief en al zeker niet met een flauwe grappenmaker die dergelijke brief verstuurt…